Spoor 6, 8 en 3

De trein stopt op spoor 8. Zenuwachtig tot op het bot stap ik aarzelend uit, kijk schichtig om mij heen.
Je staat er niet. Een pak van mijn hart.
Het fluitje klinkt, de deuren sluiten zich.
Gelijk met de trein kom ik in beweging, loop wat onvast richting de trap. Misschien sta je beneden.
Bij iedere inham en hoek kijk ik voorzichtig of je daar misschien staat, ben telkens opgelucht als ik je niet ontdek.
Ik wil je niet zien.
Maar ik moet.
Als de trein vaart maakt en de rode sluitlichten langzaam kleiner worden kijk ik als door een magneet aangetrokken over de rails naar het tegenoverliggende perron van spoor 6.
Lange blond-grijze krullen.
Ik sta als aan de grond genageld. Zelfs mijn voeten trillen nu.
“Verkeerde perron doorgegeven” denk ik lachwekkend pragmatisch. Voor de rest is het chaos in mijn hoofd.
Ik kijk naar je, zonder je te zien. Drie stormachtige weken waarin ik op mijn 56e voor het eerst in mijn leven echt verliefd was, flitsen voorbij. Boosheid en frustratie schieten naar de oppervlakte.
Onze blikken strak op elkaar gericht, lopen we naar onze trap die ons op de begane grond bij elkaar zal brengen.
Ik heb geen idee waar mijn boosheid mij zal brengen.

Ik ben er al als jij de trap afkomt, aarzelend, toch wat bang voor mijn reactie. Niet vreemd met jouw verleden op het gebied van relaties.
We spreken geen woord, wisselen de tassen met persoonlijke spullen uit die we nog van elkaar hadden.
Ik haat je om wat je hebt gedaan.
Als ik wil doorlopen naar perron 3 vanwaar mijn trein naar Amsterdam vertrekt, leg je je hand op mijn arm.
“Kom even mee”.
Ik ruk mij los, boor mijn ogen zo koud mogelijk in de jouwe.
“Ik ga gelijk terug. En ik ga alleen naar het perron”.
“Kom even mee” dring je aan.
Met tegenzin geef ik uiteindelijk toe.

Op jouw perron vinden we een bank. Ik hou maximale afstand. Het is koud. Ik wil jouw warmte voelen. Maar het kan niet meer.
Minutenlang zitten we zwijgend, lijden elkaars leegte.
Jouw bruine ogen proberen mij te vinden.
“Hij ging gewoon met mij mee naar huis. Ik kon er niets tegen doen”.
“En dan kruip je net zo gewoon weer in zijn armen”.
Je zwijgt.
“Stuur hem weg”.
“Ik… kan het niet”.
“En mij stuur je wel weg”.
Opnieuw jouw stilte.
Mijn ogen schreeuwen onbegrip, dwingende overreding, boosheid, chaos, beschuldiging, wanhoop.
“Wil je alsjeblieft niet zo naar me kijken?”
Ik leg er slechts nog meer in.
“Alsjeblieft”.
Voorzichtig leg je je hand weer op mijn arm.
Je voelt dat mijn zorgvuldig opgebouwde onbereikbaarheid instort.
“Kom mee naar huis”.
“Terwijl hij daar is? Denk je dat ik gek ben?”
“Ik wil dat je hem wegstuurt”.
“Dat moet jij zelf doen” schud ik mijn hoofd.
We zwijgen verder, ook op het perron vanwaar ik vertrek.

Mijn trein stopt, mensen komen in beweging.
Een korte blik, dan omhelzen we elkaar. Meer dan stevig. Verlangend.
Voor de laatste keer voel ik je heerlijke lichaam, proef ik je warme lippen in een hartstochtelijke kus.

De deuren sluiten zich, de trein zet zich in beweging. De lange blond-grijze krullen verdwijnen. Voorgoed.
Mijn wereld stort in.
Maar ik hou te veel van je om boos op je te zijn.

© 2021