Het Dame Eindspel – Sneak Preview

1

Thomas Rooijackers keek verstoord op, wierp over de rand van zijn leesbril een blik op de hoogbejaarde Engelse staande klok; de aanwezige verlichting reikte net ver genoeg om de stand van de wijzers te kunnen interpreteren.
“Bijna half twee”.
Niet het tijdstip waarop in dit dorp aan het einde van de wereld auto’s rondreden. De meeste inwoners waren agrariër, moesten dus vroeg op. Het was een doordeweekse dag, uitgaanders waren het ook niet. Jeugd kon het niet zijn. Die waren allemaal naar de stad gevlucht. Zo snel als ze konden, niet bestand tegen de bijna misdadige overdaad aan in-activiteit, landelijke stilte en eentonigheid.
Het uurwerk nam een aanloop…
Dongggg.
Het halfzware, wat ingehouden geluid paste perfect bij de mystiek aandoende sfeer van stilte en half-duisternis, vorm gegeven door de eveneens hoogbejaarde schemerlamp schuin achter de zo mogelijk nog hoger bejaarde rookstoel, die slechts een klein deel van de knusse huiskamer bestreek.
De slag verloor zich in de stilte, het ritme van tijd werd weer aangegeven door het rustige, statige ‘tik-tak’ van seconden die nooit meer terug kwamen.
Hij pakte zijn ‘Foulon’ Savonette, liet het deksel gecontroleerd openspringen, constateerde tevreden dat beide uurwerken exact gelijk liepen, stopte het erfstuk van zijn grootvader terug in zijn vestzak, het deksel naar zijn lichaam gericht, hing de ketting goed.
Speurend naar de verstoring, eerder kon hij beslist niet verder, ontdekte hij door de gordijnen heen lichtschijnsel. Pal voor zijn huis. Onbeweeglijk. Hij keek er enkele seconden naar, haalde zijn schouders op en ging verder met zijn geliefde ‘De stille kracht’ van Couperus, het enige werk uit zijn uitgebreide bibliotheek dat hij, met een goede pijp toffeetabak en een groot glas citrusdrank, steevast tot diep in de nacht las.
Verknocht aan het meesterwerk uit 1900, las hij het minstens één keer per jaar. En hoewel hij ieder woord, iedere punt, iedere komma, en alle tijdsinvloeden op papier en inkt inmiddels tot in het kleinste detail kende, ontdekte hij steeds weer nieuwe aspecten in het verhaal, steeds weer andere sferen. Waarvan hij wel wist dat die slechts ontstonden door het gestadig en onverbiddelijk voortschrijdende leven in hemzelf.
Vier bladzijden later was het schijnsel er nog steeds. Nog steeds onbeweeglijk. Hij staarde naar het door de gordijnen vertroebelde licht. Vertroebeld, maar onmiskenbaar koplampen van een auto.
“De weg kwijt…? Misschien heeft hij pech…”.
Nieuwsgierig geworden legde hij de boekenlegger twee centimeter van de vouw om geen onnodige druk op het frêle bindwerk uit te oefenen, sloot het boek, legde het met zorg op de flanellen doek op de vaste plek op het leestafeltje naast zijn geliefde rookstoel. Hoewel de eerste editie, verkeerde het werk in nagenoeg perfecte staat. Pas de tweede eigenaar, was hij er meer dan zuinig op. Net als de oorspronkelijke bezitter, die na lang en moeizaam onderhandelen het gesigneerde werk met pijn in het hart voor de juiste prijs aan hem had toevertrouwd.
Met de zelfde toewijding wikkelde hij zijn eveneens door de tand des tijds aangetaste leesbrilletje met de ronde glazen in het even oude bijbehorende flanellen doekje, legde het in de al lang niet meer goed functionerende opengeklapte brillenkoker.
Ondanks zijn nieuwsgierigheid nam hij op zijn gemak een slok van de citrusdrank die inmiddels ruimschoots op kamertemperatuur was, smakte uitgebreid, liet de lauw-zoetzure smaak even op zich inwerken. Stijf geworden van het lange zitten hees hij zich vervolgens op zijn benen, rechtte kreunend zijn verstijfde doorleefde rug, slofte naar de erker, bedacht zich.
“Gluren gaat veel beter als niemand je ziet” gniffelde hij, knipte de schemerlamp uit. Toch een tikkeltje gespannen vanwege de stilstaande auto, pal voor zijn huis, op dit tijdstip, opende hij vervolgens voorzichtig de gordijnen op de kleinst mogelijke kier, wist zich nu beschermd door de duisternis.
Midden op de weg stond een auto; de actieve alarmlichten waren niet door de gordijnstof heen gekomen. Het door de flink gedaalde temperatuur zichtbare rookwolkje uit de uitlaat gaf aan dat de motor liep. Alleen de bestuurder was te zien, roerloos als de auto zelf, kin op de borst. Slechts als silhouet, het was niet te zien of het een man was of een vrouw.
Er verstreek een minuut… twee minuten… drie…
Hij schudde zijn hoofd. Deze onbeweeglijkheid was onnatuurlijk.
“In slaap gevallen”.
Die voor de hand liggende gedachte wuifde hij gelijk weer weg; achter het stuur in slaap vallen eindigde hier aan het einde van de wereld meestal tegen een boom of in een sloot.
Ineens zag hij het: de auto was met opzet zo neergezet. Niet netjes geparkeerd, maar midden op de weg, op de onderbroken witte streep, groot licht aan, ook de alarmlichten, dus duidelijk zichtbaar. Om op te vallen. Wel een levensgevaarlijke keuze, want hier aan het einde van de wereld liep de onderbroken streep die het midden van de weg markeerde, er buiten de voorschriften alleen voor de voldoening van degene die hem oorspronkelijk had getrokken.
“Hij heeft dat risico bewust genomen? Maar dan… hij heeft hulp nodig…?…!”
Hij stond echter niet te trappelen om in het holst van de nacht naar buiten te gaan. Het waren andere tijden. Mishandeling van hulpverleners leek tegenwoordig meer regel dan uitzondering, zelfs hier aan het einde van de wereld. Hij woonde alleen, was niet meer een van de jongsten. Vertrouwen op zijn alleszins respectabele, maar lang vervlogen boksverleden deed hij al lang niet meer. Hulp van buren was niet aan de orde; gelegen aan de noordelijke uitvalsweg, aan alle kanten omringd door akkers en grasland, stond zijn huis driehonderd meter los van de rest van het dorp.
“Verdorie”.
Iedere seconde die hij wachtte kon er één te veel zijn. Maar er was een onbestemd gevoel over auto én bestuurder dat hem deed aarzelen. Besluiteloos over de stoppels op zijn kin wrijvend keek hij naar het bewegingloze voertuig, speurde naar links, speurde naar rechts. Niemand te zien. Niets te zien. Geen enkele aanwijzing die op mogelijk gevaar duidde.
Zijn instinct drong aan, gaf aan dat hij al veel te lang had gewacht. Zijn ratio wilde veiligheid, duwde hem in de richting van verder afwegen, beredeneren.
“Ik moet… ik ga… waarom belt hij niet aan…? Oké. Hij kan niet uit de auto komen… dan zou ik mijn claxon gebruiken…”.
Hippocrates knaagde aan zijn ratio, ondergroef het fundament, holde het uit. Hippocrates gold altijd, tot aan je dood.
“Dat kan hij niet meer…?”
Het besliste de strijd. Maar voordat hij tot actie overging wilde hij toch meer zekerheid hebben. Hij deed het licht aan, opende de gordijnen.
Geen reactie van de bestuurder. Ook niet na heftig gebaren.
“Daar is iets goed mis” bromde hij, werkte zich zo snel als hij kon in zijn dikke wollen noordse trui, knipte het licht in de gang aan, de buitenlamp, opende de voordeur.
“Gadverdamme!”
Het was windstil. De gestadig groeiende wolk uitlaatgassen had zijn huisje bereikt, omarmde het. Met onfrisse tegenzin zette hij zich er overheen, lette scherp op de bestuurder. Maar ook nu was er geen reactie.
Hoewel hij zo snel mogelijk hulp wilde bieden liep hij op zijn hoede naar de auto, hield de omgeving nauwlettend in de gaten, keek eerst van afstand naar binnen. Meer dan vage contouren en een schim van het gezicht kon hij niet onderscheiden.
“Een man”.
Hij kwam iets dichterbij, bewoog zijn hand enkele keren langs het raam om aandacht te trekken. Maar de ogen van de man bleven gesloten, de kin bleef op de borst. Met het schijnsel van de buitenlamp op de achtergrond kon hij nu zien dat de man een legerparka droeg. Hij strekte zijn arm, klopte zachtjes op het raam, deed gelijk een grote pas achteruit.
Nog steeds was er geen enkel teken van leven.
“Ben ik te laat?”
Na een laatste controle van de omgeving ondernam hij een nieuwe poging. Eerst normaal, daarna harder, feller, er wel voor zorgend dat hij zo veel mogelijk veilige afstand hield. Voor het geval dat.
De man bleef onbeweeglijk, zijn ogen bleven gesloten. Zelfs na aanhoudend krachtig bonzen.
Het gaf de doorslag. Manmoedig stapte hij over zijn angstgevoelens heen, haalde diep adem, opende het portier, trok met een vies gezicht even zijn hoofd weg toen de weeïge geur van bloed hem vanuit het donker blijvende interieur uitbundig tegemoet kwam.
“Krijg nou wat!” hijgde hij toen hij het binnenlicht had gevonden. Over praktisch de gehele linker zijde was de parka doordrenkt met bloed. Het donkere ronde gaatje ter hoogte van het sleutelbeen dat er de bron van leek te zijn, viel direct op.
“Een kogel… een puntig steekwapen…”.
Gelijk was er de impuls om de alarmdiensten in te schakelen, zich er niet verder mee te bemoeien. Maar hier aan het einde van de wereld duurde hulp van die kant zeker nog twintig minuten. Of nog meer, afhankelijk van hoe druk het was.
“Je leeft nog” bromde hij met zijn vingers op de halsslagader van de bestuurder. Hoewel uiterst zwak, zat er nog leven in. Waarmee de hevig aandringende klassieke Griek hem het laatste zetje gaf.
“Tot ze hier zijn kan ik in ieder geval kijken wat ik kan doen”.
Waarna zijn instinct het over nam. Hij maakte de gordel los, werkte de benen van de man naar buiten. Om de een of andere reden viel hem op dat de haren van de man sterk naar de zee roken. Er hing nog een andere penetrante geur om de man, maar die kon hij niet direct thuisbrengen. Zo goed en zo kwaad als het ging trok hij de man uit de auto, zakte door zijn knieën en nam hem op zijn rug. Maar zodra hij het volle gewicht voelde wist hij dat hij dit niet moest doen. Niet voor één gat te vangen liet hij de man op de grond glijden, nam hem in de Rautek-greep.
Naar het huis ging redelijk, de twee smalle gangen door en de logeerkamer in was een martelgang. Hijgend, steunend, piepend en krakend werkte hij de onbekende op het bed, haastte zich naar de rommelkamer om zijn oude vertrouwde dokterstas te halen. Tijd om bij te komen van de inspanning gunde hij zich niet. Alarmdiensten waren niet vergeten, maar waren wel even naar de achtergrond verschoven. Eerste hulp was nu belangrijker.
Ongeduldig, bijna geïrriteerd wurmde hij zijn handen in latex handschoenen, knipte de kleding vanaf het intredegaatje met grote halen open, trok de lappen opzij, en keek stomverbaasd naar het zwart verbrande vlees, het centrum enkele centimeters onder het sleutelbeen. Het zag er verschrikkelijk uit, de vrijkomende geur was misselijkmakend. Sporen van het kruit waarmee de wond was dicht gebrand, waren duidelijk zichtbaar.
“Een onmenselijke manier om het bloeden te stoppen. Maar adequaat”.
Hij kon geen vers bloed ontdekken, het meeste was al langer geleden opgedroogd. Moeizaam werkte hij het slappe lichaam op de zij, controleerde de rug…
“Geen wonduitgang”.
…rolde de man weer terug. Omdat hij geen zichtbare andere verwondingen kon ontdekken focuste hij zich op de borst van de man. Hoewel moeilijk te onderscheiden door de verminking, wist hij vrij snel dat het een kogelintrede betrof. Het projectiel was precies tussen twee ribben in het lichaam gedrongen en had gelukkig niet alleen het hart gemist, maar ook de long. Dan was er bloed via de mond naar buiten gekomen. Er was ook geen slagader geraakt. De man had evengoed veel bloed verloren, maar in dat geval had hij niet meer geleefd.
“Jij hebt echt geluk gehad, vriend” mompelde hij hoofdschuddend. Dat hardop zeggend realiseerde hij zich dat zijn manier van vervoeren niet zo handig was geweest. Hoewel hij zonder er bij na te denken de Rautek op de rechterarm had gedaan.
“Als die kogel nu maar niet nog meer schade heeft aangericht… inwendige bloedingen…”.
Hij keek naar de man.
“Wat kan ik eigenlijk doen?”
Op het moment dat de draagbare patiëntmonitor in zijn gedachten kwam, wist hij ook dat hij die nooit had vervangen toen tijdens een kleine verhuizing het ding na een ongelukkige val niet meer goed functioneerde. Dus beperkte hij zich noodgedwongen tot primaire controles.
“Pupilreflex in beide ogen…”.
Wat betekende dat er in ieder geval hersenactiviteit was. Verder was de bloeddruk veel te laag, naar het zich liet aanzien door het bloedverlies. Beademen, zodat er snel meer zuurstof in het bloed kwam, was nu van levensbelang. Als het al niet te laat was. Hij had geen idee hoe lang geleden de man gewond was geraakt, hoe snel hij het bloeden had kunnen stelpen, hoeveel bloed hij had verloren.
In een oogwenk was hij terug met zijn vertrouwde beademingsballon waar hij om onverklaarbare redenen nooit afstand van had kunnen doen.
“Ik wist gewoon dat ik hem nog eens nodig zou hebben”.
En was daarom trots op zichzelf, maar was vooral blij dat hij hem nog had.
Ondanks de zeer aanwezige tand des tijds werkte het apparaat prima. Buik en borstkas van de onbekende kwamen omhoog als hij in de ballon kneep, daalden als hij losliet.
De vreselijke verminking bleef zijn aandacht trekken.
“Jij wist wat je moest doen” bromde hij.
Maar een normaal mens deed zoiets niet, kon dit niet. Kruit zat bovendien in munitie-patronen. Een normaal mens had die niet bij zich.
“Jij dus wel?”
Hij rook aan de handen van de man, wist zijn vermoeden bevestigd: de man had zelf ook een wapen gehanteerd, wat hij nu in ieder geval niet op zijn lichaam droeg.
“Misschien nog in de auto…?”
De situatie stond hem al tegen, dit was de druppel. Hij moest van de onbekende af. Voordat hij ergens in werd meegesleurd. Het was hoe dan ook het moment om de hulpdiensten te laten komen; buiten het toedienen van zuurstof kon hij weinig doen.
“Die kogel moet er uit…”.
Hij wist wat een kogel kon aanrichten. Al voor tweederde op weg naar de voltooiing van het alarmnummer, herinnerde hij zich ineens de dozen met medische voorraad die hij sinds enkele jaren altijd in huis had.
“Stommeling!” schold hij zichzelf uit nu bleek dat hij alles voorhanden had om de onbekende te helpen.

© 2021